Giacomo Puccini (1858-1924)

Drie opera's van Puccini

(Concertprogramma Vredenburg-concert 1 februari 1998)
(Uitgevoerd door het Radio Symfonie Orkest in het Internet-concert van 1 februari 1998)


De in Lucca geboren Italiaanse componist Giacomo Puccini was een laatbloeier. Hij was aanvankelijk vast van plan om, net als zijn vader, zijn leven in dienst te stellen van het orgel en de kerkmuziek. Gedurende enige jaren was hij organist in de kathedraal van San Martino in Lucca totdat hij een opvoering meemaakte van Verdi's opera Aïda in Pisa. Die ervaring veranderde zijn hele leven, want in 1880 ging Puccini op 22-jarige leeftijd alsnog compositie studeren aan het Milanese Conservatorio Reale (nu het Conservatorio Giuseppe Verdi geheten), het Mekka van de Italiaanse opera.

Het bleek een juiste beslissing. De première van Puccini's eerste compositie in het genre van de lyrische opera, Le villi, een eenakter op een libretto van Fontana, (in 1884) was meteen ook zijn eerste operasucces.

Puccini's rijke fantasie, zijn melodische begaafdheid en meeslepende dramatiek vielen in de smaak bij het operapubliek. Zijn opera's bevatten aspecten van het verisme, zoals de zeer directe expressie van de alles bepalende gevoelens en hartstochten van de hoofdpersonen. Anders dan de 'echte' veristen (Mascagni, Leoncavallo) situeerde Puccini zijn opera's in het verleden of in verre, exotische oorden. Het zwakste aan Puccini's opera's zijn de libretti , maar zijn suggestieve en effectieve muziek maakt de meest ongeloofwaardige situaties en personages aannemelijk. Puccini's grote populariteit als operacomponist is vooral gebaseerd op vier van zijn twaalf opera's: La Bohème, Turandot, Tosca en Madama Butterfly.

Het lijkt wel of Puccini door Aïda niet alleen operacomponist is geworden, maar ook een levenslange fascinatie heeft opgedaan voor tragische vrouwen die sterven aan de liefde. Aïda liet zich uit liefde voor haar vader inmetselen in een onderaardse kerker en ook de vrouwelijke hoofdpersonen van de meeste opera's van Puccini overleven het verhaal meestal niet. Zo vergaat het eveneens de heldinnen van de drie opera's op dit programma: Manon Lescaut sterft omdat ze haar ware liefde niet kan verloochenen, Butterfly overlijdt aan de liefde voor haar pseudo-echtgenoot en hun kind en Suor Angelica pleegt zelfmoord uit liefde voor haar overleden zoon.

'Intermezzo' uit Manon Lescaut (1893)

Het componeren van de opera Manon Lescaut had heel wat voeten in de aarde. Drie jaar heeft het geduurd voor het werk, waaraan niet minder dan zeven librettisten (onder wie Puccini zelf) hebben geschreven en geschrapt, in 1893 in première kon gaan. Aan de basis lag de destijds populaire (ook door Massenet tot een opera bewerkte) roman L'Histoire du chevalier des Grieux et de Manon Lescaut uit 1731 van Abbé Prévost. Het verhaal speelt zich af in het 18de eeuwse Frankrijk. Op last van haar familie wordt de lichtzinnige Manon Lescaut door haar neef, Des Grieux, naar een klooster gebracht. Ze worden verliefd op elkaar en vluchten samen naar Parijs. Wanneer Manon de armoede zat is laat zij zich onderhouden door een rijke minnaar, maar krijgt al gauw spijt en keert weer terug naar haar ware liefde. Uit wraak laat de rijke minnaar Manon arresteren door de zedenpolitie. Ze wordt verbannen naar een Franse strafkolinie in Louisiana, trouw gevolgd door Des Grieux in wiens armen zij ten slotte sterft.

Om de kloof tussen het slot van het tweede bedrijf, waarin Manon is gearresteerd en het begin van het derde, dat zich afspeelt aan boord van het schip dat haar naar Lousiana zal vervoeren te overbruggen schreef Puccini een orkestraal Intermezzo. Hij gaf het tweedelige symfonische tussenspel de titels: De gevangenschap en De reis naar Le Havre. Het eerste gedeelte lijkt op een kort celloconcert, het tweede deel is een orkestrale episode. De solocello in de eerste helft van het Intermezzo speelt een lange, slepende melodie, topzwaar van verdriet en tragiek. De melodie heeft een grote omvang, ze klimt hoog op en daalt af tot in de laagste registers van het instrument. Het orkest laat zich hier maar af en toe horen met korte, met het verdriet van de cellomelodie instemmende begeleidingspassages. Het is de klinkende voorbode van de tragische afloop van Manon en herinnert aan de smartelijke aria In quelle trine morbide uit de tweede acte. De rusteloze chromatiek van het klaaglijke Intermezzo is een onverbloemde verwijzing naar de aria Isolde, Liebe uit het tweede bedrijf van Wagners Tristan und Isolde.

'Bloemenduet' uit: madama Butterfly (1904)

In juni 1900 vertrok Puccini naar Londen waar zijn opera Tosca in Covent Garden in première zou gaan. In de Engelse hoofdstad zag hij in het Duke of York theater een toneelvoorstelling die diepe indruk op hem maakte. Het was Madame Butterfly, een stuk van David Belasco, gebaseerd op een (naar alle waarschijnlijkheid waar gebeurd) verhaal van John Luther Long. Puccini wilde het verhaal verwerken in een opera, maar terug in Italië kreeg een auto-ongeluk waarvan hij pas na enkele jaren volledig herstelde. Hierdoor duurde het vier jaar eer de opera voltooid was. Pas in 1904 ging Puccini's Madama Butterfly in Milaan in première. Deze opera is gesitueerd in Japan, waar de Amerikaanse marine-officier Pinkerton een idyllisch huis huurt voor zijn geisha Cio-Cio-San. Hij sluit met haar een schijnhuwelijk. In feite 'huurt' hij haar voor onbepaalde tijd, maar het meisje gelooft vast in hun echtelijke verbintenis en in hun wederzijdse liefde. De Amerikaanse consul Sharpless waarschuwt Pinkerton dat het Butterfly ernst is, maar Pinkerton trekt zich daar niets van aan. Als Pinkerton na drie jaar met zijn Amerikaanse vrouw terugkeert naar Japan blijkt Butterfly al die tijd op hem gewacht te hebben. Wanneer de harde waarheid tot haar doordringt en zij haar kind moet afstaan aan Pinkerton pleegt Butterfly (in navolging van haar vader, en mèt zijn dolk) harakiri.

Een van de beroemdste nummers uit de opera, naast het zoemkoor en de slot-aria van Butterfly, is het bloemenduet uit tweede bedrijf, Scuoti quella fronda di cliegio (schudt de bloesems van de kersenboom). Butterfly heeft het schip van Pinkerton in de haven ontwaard. Ze weet nu zeker dat zij gelijk had en dat Sharpless, die haar aanraadde met een ander te trouwen omdat haar huwelijk met Pinkerton niet geldig was, het bij het verkeerde eind had. Uitzinnig van blijdschap beveelt ze haar trouwe dienares Suzuki alle bloemen en bloesems die de tuin rijk is te plukken en het huis te besprenkelen met geurige bloemblaadjes ter verwelkoming van haar geliefde.

Het duet bevat de meest tedere en lyrische muziek van de opera, lieflijk en breekbaar als de bloemblaadjes zelf. Maar ook ongeduld is er in te horen en de onrust van Suzuki. In de muziek bij Suzuki's opmerkingen dat de tuin er nu uitziet als een troosteloze winter is een voorspelling te horen van de in-trieste afloop van de opera.

Suor Angelica (1918)

Puccini zelf was niet helemaal gelukkig met de naam Il Trittico die hij had gegeven aan de verzameling van de drie eenakters Il Tabarro, Suor Angelica en Gianni Schicchi. Een echte trilogie vormen de opera's dan ook niet, daarvoor zijn ze inhoudelijk en muzikaal te verschillend van elkaar. De opera's volgen globaal gezien het patroon van Dante's drieluik: Inferno, Purgatorio en Paradiso, waarbij Il Tabarro staat voor de wanhoop van de hel, Suor Angelica voor de boetedoening en vergeving van het vagevuur en het vrolijke Gianni Schicchi voor het paradijs. Dat is ook de reden dat Puccini het vreselijk vond, wanneer één van de drie opera's afzonderlijk (of erger nog, samen met een andere opera) werd uitgevoerd. Toch gebeurt het zelden dat Il Trittico compleet te horen is, maar wanneer dat het geval is blijkt dat de drie opera's gezamenlijk een krachtiger werking hebben dan iedere opera apart.

Het libretto van Suor Angelica is van Gioacchino Forzano, een van Puccini's vaste schrijvers. Hoewel het werk in zijn totaal een heel ander soort opera is dan alle andere muziektheaterwerken van Puccini, is Suor Angelica toch een typische Puccini-heldin. Na bevallen te zijn van een buitenechtelijk kind is zij door haar familie verbannen naar het klooster. Na zeven jaren krijgt zij eindelijk bezoek van een tante die echter uitsluitend komt om een formaliteit te vervullen. En passant en onverschillig vertelt ze Suor Angelica dat haar kind gestorven is, waarna deze geen heil meer ziet in het leven en zelfmoord pleegt om bij haar zoontje te zijn. Vlak voor ze sterft beseft ze echter opeens dat ze een grote zonde heeft begaan door zelfmoord te plegen en dus nooit in de hemel haar zoon zal kunnen ontmoeten. Radeloos smeekt ze de maagd Maria om genade. Deze verschijnt, schenkt haar vergeving en verenigt Suor Angelica met haar kind in de hemel.

Doordat het hele verhaal zich afspeelt in een (zeventiende eeuws Italiaans) klooster en de cast alleen uit vrome vrouwen bestaat heeft opera een heel speciale atmosfeer en klankkleur. Meteen al met de eerste maten wordt de luisteraar overgeplaatst naar een andere wereld. Kerkklokken spelen zacht een thema dat een vage verwantschap vertoont met gregoriaanse melodieën. Het wordt overgenomen door de violen. Het hele eerste gedeelte van het werk klinkt religieuze, sobere en serene muziek, onaards, met modale karaktertrekken, ondermeer verkregen door het verwerken van figuren uit de hele toonstoonladder. Enkele speelse effecten zorgen voor afwisseling, zoals de vogels (piccolo) die het gezang van de nonnen begeleiden en versieren, de imitatie van het geblaat van lammetjes (klarinet, hobo) die de vriendelijke zuster Genovieffa nog zo graag eens zou willen aaien, de uitbeelding (pizzicato van de violen) van de stekende wespen die een van de kloosterzusters hadden aangevallen en de nabootsing van het gebalk van de ezel van de bedel-non. Zelfs Suor Dolcina die zo van lekker eten houdt wordt even muzikaal geaccentueerd en de muziek krijgt een momentje vaart wanneer de roddelende nonnen worden uitgebeeld. Suor Angelica onderscheidt zich pas na enige tijd van haar medezusters wanneer ze in een hartstochtelijke uitbarsting verklaart dat de dood haar meer bekoort dan het leven: een voorbode van wat komen gaat. Wanneer ze blijkt met kruiden en bloemen geneesmiddelen en dranken te kunnen maken zijn er al een aantal heel belangrijke ingrediënten van het verloop van het verhaal voorhanden. De grote ommezwaai vindt plaats met de komst van La zia Principessa, de tante. De muziek verandert op slag. Hoge klanken (violen, harpen, houtblazers) veranderen in lage (contrabassen, celli, gedempte hoorns), beweeglijke en golvende figuren worden statische akkoorden vol dissonanten en dreigende chromatische lijnen. De tante, het is onmiddellijk duidelijk, is geen vriendelijk figuur. Suor Angelica (meestal vergezeld door de althobo en hoge strijkers) en de tante vormen dan ook een boeiend contrast. Even vallen beiden uit de rol, hetgeen dramatische momenten oplevert. De ijzige onverschilligheid van tante maakt even plaats voor verontwaardiging (Che dite! E che pensate?) wanneer Angelica haar onverzoenlijk (inesorabile) noemt en Angelica's berustende nederigheid verandert in woede. Ze dreigt met het oordeel van Maria (La Vergine ci ascolta en Lei vi giudica!) wanneer tante niet snel genoeg informatie biedt over het lot van haar zoon.

Wanneer Suor Angelica hoort dat haar zoontje is gestorven raakt ze haar berusting en zelfbeheersing kwijt. Er volgt een van de smartelijkste en ontroerendste aria's die Puccini ooit heeft geschreven: 'Senza mamma, o bimbo, tu sei morto.' Ze heeft dan al afscheid genomen van het leven, want ze beseft dat haar kind in de dood meer binnen haar bereik is dan hij in het leven ooit had kunnen zijn. In feite is ze al bezig met sterven: 'dimmi, quando in ciel potrò vederti?' (zeg me, wanneer zal ik je in de hemel zien?). Haar klacht heeft felle uitbarstingen, maar eveneens serene en sonore passages, bijna als een sussend slaaplied. De eenzaamheid en het verstilde verdriet komt prachtig tot uitdrukking in de soloviool die zich verheft uit de begeleiding. Wanneer de zusters zich te slapen hebben gelegd mengt Angelica haar kruiden tot een dodelijk gif en met de aangrijpende aria: 'M'ha chiamata mio figlio. Dentro un raggio di stelle m'è appaso il suo sorriso, m'ha detto: Mamma, vieni in Paradiso' (Mijn zoon heeft mij geroepen, door de stralen van de sterren heeft hij naar mij geglimlacht en gezegd: Mamma kom toch naar het paradijs) geeft ze zich over aan de dood. De scène die erop volgt (de wanhoop van Suor Angelica om haar onvergeeflijke zonde, de wonderbaarlijke verschijning van Maria met het kind van Suor Angelica) is nogal omstreden, vanwege het al te zoetelijke karakter. Maar het doet geen afbreuk aan de sterke, fantasierijke en lyrische momenten die deze opera van Puccini biedt.

Voor dit werk schreef Puccini een zeer groot, wagneriaans orkest voor, met (afgezien van de fagotten) drievoudig bezette houtblazers, vier hoorns, vier trombones, een harp, pauken, triangel, celesta en klokkenspel. Voor de slotscène (de verschijning van Maria) treedt achter de coulissen behalve een kinderkoor nog een extra orkest aan, bestaande uit een orgel, een piccolo, drie trombones, koperen en metalen bellen, cymbalen en twee piano's. Desondanks heeft de muziek van de opera een kamermuziek-achtig karakter.

Agnes van der Horst


|| Omhoog || Andere toelichtingen ||