Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Vioolconcert in D opus 61 (1806)


Op zeer jonge leeftijd (hij was elf) trad Beethoven als (eerst nog onbezoldigd) hofmusicus in dienst van de Keulse Keurvorst die zijn residentie had in Bonn. In het hoforkest en later ook in het opera-orkest van Bonn speelde Beethoven zowel klavecimbel, viool als altviool temidden van uitstekende musici, onder wie de Tsjechische fluitist Anton Reicha. Hier deed hij een ruime orkestrale ervaring op en een passie voor het orkest, die zijn liefde voor de viool en de piano nog zou overstijgen.

Evenals Mozart begon Beethoven zijn loopbaan als onafhankelijk musicus in Wenen als concertpianist die voornamelijk eigen werk uitvoerde. De soloconcerten van Beethoven hebben echter een heel ander karakter dan die van Mozart. Bij Beethoven onderging het concert (evenals de symfonie en het strijkkwartet) een ingrijpende gedaanteverwisseling. Waren de concerten uit de tijd van de Barok en de Klassiek nog een vriendelijke samenwerking tussen solist en orkest die plaatsvond binnen een nauwkeurig afgebakende vorm; bij Beethoven werd het concert een heroïsche krachtmeting. Beethoven leefde in een revolutionair tijdperk en drukte zijn woede, opwinding, bewondering, liefde en verlangen uit in zijn muziek. De traditionele structuur van het concert werd te eng voor deze overstelpende emoties. Beethovens concerten zijn dan ook symfonischer, langer (alleen al het eerste deel van het Vioolconcert telt 534 maten) en technisch veeleisender dan die van zijn voorgangers en worden gekenmerkt door grote, abrupte dynamische contrasten en onverwachte harmonische wendingen die zorgen voor een grote dramatische werking.

Beethoven componeerde vijf pianoconcerten, één tripelconcert voor piano, viool, cello en orkest, twee Romanzen voor viool en orkest en slechts één vioolconcert.
In de tijd dat dit werk ontstond was hij een gerenommeerd musicus in Wenen met een invloedrijke adellijke vrienden- en klantenkring. Het vioolconcert in D was bestemd voor de gevierde violist Franz Clément.

Het eerste deel opent verwachtingsvol en mysterieus met vier zachte paukenslagen op de grondtoon - het begin van een vredig hoofdthema, ingezet door de hobo. Hierna volgen nog twee belangrijke al even lyrische thema's. Een grimmige, woeste fortissimo passage met grommende tremolo's in de strijkers onder een kortaangebonden, nijdig motief in de blazers zorgt voor een schril contrast tussen de lieflijke melodieën. Het is of Beethoven zijn eigen beruchte, plotselinge driftbuien in de muziek heeft vertaald. Na de presentatie van de drie thema's, van elkaar gescheiden door het driftige motief, zet de violist in met een improvisatorische, bijna cadens-achtige passage, waarna eerste thema in het tutti terugkeert. De thematische gegevens komen in wisselende volgorde, gemoduleerd, gevarieerd en onderbroken terug steeds prachtig en sierlijk omspeeld door de soloviool. Steeds weer is er die afwisseling van majestueuze kracht en pure poëzie. In de doorwerking is er een moment waarop die poëzie tot een subliem hoogtepunt komt: na een virtuoze stijgende figuur (crescendo tot forte) speelt de solist heel zacht en teder een variatie van het tweede (en voornaamste) thema begeleid door fluisterzachte hoornstoten. Na de cadens speelt de solist nog eenmaal dit thema in lage ligging op de D en G snaar en vervolgens wordt met een machtig crescendo het eerste deel afgesloten.

Het Larghetto wordt ingezet door de strijkers con sordino die het ingetogen, peinzende hoofdthema introduceren. Hoorns en klarinetten nemen het over waarna de solist de melodielijn met gracieuze arabesken en gebroken akkoorden in het hoge register omspeelt. Pas in het midden van het deel neemt de violist even het voortouw, maar over het algemeen wordt dit langzame deel gevuld met vreedzame en zangerige dialogen tussen de verschillende instrumentgroepen van het orkest en de solist.

Na de cadens zet de soloviool zonder overgang de zorgeloze finale in. Het rondo-thema doet denken aan een landelijke dans en menige passage in dit deel wijst vooruit naar het Scherzo van Beethovens Zesde Symfonie (Pastorale) uit 1808. Uit dit motto-achtige thema groeit in de soloviool een vloeiende melodie ('dolce'), die later door de fagot wordt overgenomen. Het lyrische intermezzo is van korte duur: de vrolijke stampdans wordt weer opgepakt tot aan de cadens. Onder de lang aangehouden triller van de solist zetten de celli het rondothema in, geheimzinnig en haperend, waarna de solist neemt het resoluut overneemt. Aan het eind van de finale speelt de hobo nog eenmaal het dansthema. Het is alsof de solist vindt dat het zo wel genoeg is en geeft antwoord met de omkering van het gegeven. Het stuk sterft weg, maar dat is maar schijn: als laatste verrassing sluit Beethoven het werk af met twee forse akkoorden.

Vreemd genoeg droeg Beethoven zijn Vioolconcert niet op aan Clement, maar aan zijn jeugdvriend Stephan von Breuning die de tekst van Beethovens opera (toen nog Leonore geheten) bewerkte. Het concert werd door de kritiek koeltjes ontvangen. De Weense Zeitung für Theater, Musik und Poesie schreef op 8 januari 1807: 'Naast een aantal andere uitstekende stukken speelde de opmerkelijke violist, Clement, een vioolconcert van Beethoven, dat dankzij zijn originaliteit en de rijkdom aan mooie passages, ontvangen werd met een uitzonderlijk groot applaus. (...) Het oordeel van de kenners is eensgezind. Ze geven toe dat het een zekere schoonheid heeft, maar beweren ook dat het verband dikwijls helemaal zoek is en dat de eindeloze herhaling van enkele banale passages op den duur vermoeiend werkt.'

Het ovationele applaus na afloop van het concert, gold waarschijnlijk vooral het vurige en suggestieve spel van Clement die, zijn viool 'als een slaaf' behandelde. Beethoven schreef dankbaar aan de solist: 'Natuur en kunst wedijveren, jou tot een van de grootste kunstenaars te maken.' De jonge virtuoos moet inderdaad een magnifiek violist geweest zijn. Aangezien Beethoven (zoals gewoonlijk) pas op het laatste nippertje - dus vlak vóór de première - klaar was met de orkestratie kon Clement het stuk niet met het orkest instuderen en speelde hij het razend moeilijke vioolconcert die bewuste avond in één keer van blad. Zoals in die tijd gebruikelijk was, speelde Clement vóór de pauze alleen het eerste deel van het concert. De resterende twee werden in de tweede helft van het programma uitgevoerd. Daarnaast speelde de violist nog enkele andere stukken, waaronder één van eigen hand, gespeeld op één snaar waarbij de viool ondersteboven gehouden werd, een razend populaire virtuozen-truc in die tijd.

Net als Beethovens 'Kreutzer-sonate' uit 1902 vond men ook zijn Vioolconcert 'onbegrijpelijk' en 'onspeelbaar.' De volgende dertig jaar vonden er nog geen tien uitvoeringen van het werk plaats, hoewel Beethoven bij de uitgave van 1808 nog een pianoversie van het concert had gevoegd die hij had opgedragen aan Eleonore von Breuning, een zuster van Stephan.

Hetgeen grote violisten als Tomasini in Berlijn in 1812, Baillot in Parijs in 1828 en Vieuxtemps in 1833 in Wenen niet lukte, daarin slaagde uiteindelijk Joseph Joachim: hij bewerkstelligde de uiteindelijke doorbraak van het Vioolconcert van Beethoven. Als jonge dertienjarige violist speelde hij het werk in Londen op 27 mei 1844 onder leiding van niemand minder dan Mendelssohn; datzelfde jaar voerde hij het ook uit in Berlijn. Negen jaar later bracht hij het concert met het orkest van Düsseldorf dat toen gedirigeerd werd door Robert Schumann. Sindsdien is het Vioolconcert van Beethoven niet meer weg te denken van de concertpodia, de vioolconcoursen en uit het repertoire van iedere zichzelf respecterende violist en is het werk de toetssteen geworden voor de rijpheid en het muzikale inzicht van de uitvoerder.

Agnes van der Horst


|| Omhoog || Andere toelichtingen ||